Wat resteert is een zogenaamde ‘natuurlijke verbintenis’ waarvan nakoming bij de rechter niet af te dwingen is, ook al blijft de debiteur betaling verschuldigd. Ook kan een (tegen)vordering met een natuurlijke verbintenis worden verrekend.
In tegenstelling tot vervaltermijnen moet de schuldenaar eerst een beroep doen op verjaring voordat deze termijn zijn werking kan hebben. Ook kan de verjaringstermijn worden gestuit. Dat wil zeggen dat de lopende termijn vanaf het moment van de stuiting opnieuw begint te lopen en dus het moment waarop de vordering verjaart opschuift.
De wet kent een grote hoeveelheid verjaringstermijnen. Ik noem de twee meest voorkomende termijnen. De algemene regel is dat een vordering verjaart na verloop van twintig jaar. Deze hoofdregel is alleen aan de orde wanneer er geen specifieke wettelijke bepaling is die een andere (kortere) termijn bepaalt. Voor de meest voorkomende vorderingen geldt op grond van de wet een kortere termijn van vijf jaar. Deze verjaringstermijn is bijvoorbeeld van toepassing op de betaling van een factuur voor de levering van een zaak of een dienst.
Zoals ik schreef kan de schuldeiser zijn vordering in beginsel dus niet meer bij de rechter afdwingen als een verjaringstermijn eenmaal is verlopen. Maar dat is niet absoluut. In sommige gevallen kan de rechter namelijk oordelen dat verlenging van de verjaringstermijn aan de orde is, ook zonder dat de schuldeiser de verjaring heeft gestuit. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de reden van de verjaring aan de schuldenaar is te wijten.
In een kwestie die zich in augustus van dit jaar afspeelde bij de rechtbank Rotterdam had een bank (terug)betaling gevorderd van een aan een ondernemer ter beschikking gesteld krediet. Volgens de voorwaarden was het krediet opeisbaar geworden op het moment dat de ondernemer zijn onderneming staakte. Staking van de onderneming vond plaats in 2008, zodat de vordering in beginsel, vijf jaar later, in 2013 verjaarde. De ondernemer had echter het staken van de bedrijfsactiviteiten niet gemeld aan de bank, terwijl hij op grond van de overeenkomst hiertoe wel verplicht was. De bank was hierdoor niet op tijd op de hoogte van het feit dat het krediet al in 2008 opeisbaar was. De rechter oordeelde dat het nalaten van deze mededeling een grond vormt om de verjaringstermijn te verlengen, met als gevolg dat de vordering van de bank alsnog kon worden toegewezen.
De les is dat verjaringsvraagstukken eenvoudig lijken, maar dat lang niet altijd zijn. Uiteraard is het het beste om de termijnen in beeld te hebben en deze simpelweg niet te laten verlopen. Mocht dit toch gebeurd zijn, dan is het zaak om u snel te laten adviseren over uw mogelijkheden. Neemt u dan contact op met mr. Arnold Gras, mr. Lars van Dijk of mr. Peter Bakker.